Lyna Jan Frederik

Kapellen, 10 januari 1888 - Jumet, 19 augustus 1970

Gepubliceerd Op: 30 september 2025Categorieën: Notice - Biographie
Zie het blad

Analytische presentatie

F. Lyna begon zijn carrière bij de Koninklijke Bibliotheek van België als stagiaire verbonden aan de leeszaal. Hij kwam er in conflict met zijn diensthoofd, Louis Paris (1864-1934), en ging werken in het Handschriftenkabinet. Een beslissende keuze voor zijn carrière en onderzoek. In 1941 volgde hij er immers Camille Gaspar (1876-1960) op als conservator en leidde de afdeling tot aan zijn pensioen in 1953. Vanaf oktober 1944 combineerde hij de functie met die van hoofdconservator van de Koninklijke Bibliotheek. Van 1937 tot 1957 doceerde hij ook nog aan het Hoger Instituut voor Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde van de Rijksuniversiteit van Gent de cursus Geschiedenis van de miniatuurkunst. De stof voor zijn onderwijs vond hij hoofdzakelijk in de Koninklijke Bibliotheek.

Het overgrote deel van Lyna’s publicaties is gewijd aan de miniatuurkunst. Daarnaast publiceerde hij over de Nederlandstalige literatuur uit de 16de eeuw. Hij was voorts verantwoordelijk voor de uitgave van volumes XI, XII en XIII van de algemene handschriftencataloog van de Koninklijke Bibliotheek. De volumes zijn gewijd aan de handschriften met een historische of geografische inhoud, en handschriften die handelen over heraldiek of genealogie.

De invloed van C. Gaspar op de wetenschappelijke productie van F. Lyna kan niet overschat worden. Het is C. Gaspar die één van de handschriften terugvond van Le mortifiement de vaine plaisance van René van Anjou in de bibliotheek van Pierpont Morgan (hs. 705) en zo een niet onbelangrijke bijdrage leverde tot de uitgave van dit werk door Lyna in 1926. Als de adjunct van de toenmalige conservator van het Handschriftenkabinet verzorgde F. Lyna verscheidene publicaties onder beider naam, waaronder de twee eerste delen van de cataloog van de belangrijkste verluchte handschriften van de Koninklijke Bibliotheek. Het eerste deel verscheen in 1937, het tweede na de Tweede wereldoorlog. Ze werden nog in 1984 en 1987 heruitgegeven. Het derde deel, op naam van F. Lyna, bleef onuitgegeven tot in 1989. In 1940 organiseerden F. Lyna en C. Gaspar samen de tentoonstelling De Bibliotheek van Margareta van Oostenrijk in de Koninklijke Bibliotheek. In 1942 publiceerden ze Philippe le Bon et ses beaux livres, C. Gaspar was dan al met pensioen. In 1944 verscheen hiervan een Nederlandse versie onder de titel De Librije van Philips de Goede.

Met Paul Durrieu en Friedrich Winkler is F. Lyna een van de grondleggers van de Vlaamse miniatuurkunst. Graaf P. Durrieu publiceerde in 1921 zijn basiswerk over de Vlaamse miniatuurkunst aan het hof van Bourgondië[1]. Meer dan eens vormde dit werk het uitgangspunt, of beter het klankbord, voor het onderzoek van F. Lyna, oa. voor de handschriften van de hertogen van Berry, koning René van Anjou, de gebroeders van Eyck en de Librije van de hertogen van Bourgondië. F. Winkler, een specialist van de oud-Nederlandse schilderkunst (de ‘Vlaamse primitieven’) en van Albrecht Dürer, publiceerde in 1925 een studie over Vlaamse miniatuurkunst in de 15de en 16de eeuw[2]. Het boek werd in 1978 heruitgegeven met een update door Georges Dogaer (1931-2002), toenmalig hoofd van het Handschriftenkabinet in de Koninklijke Bibliotheek en auteur van verscheidene publicaties over het onderwerp[3]. F. Winklers studie vertrekt van de overtuiging dat paneel- en miniatuurkunst met elkaar verwant zijn. Een bezoek aan het handschriftenkabinet van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel gaf de aanzet tot dit onderzoek. De auteur verdedigt in zijn studie de mogelijkheid om de miniaturen in de nagenoeg 400 door hem geïnventariseerde handschriften te groeperen rond bepaalde meesters en dit op basis van uitsluitend stijlkritische argumenten.

Vooral op het vlak van de Gotische boekverluchting in de zuidelijke Nederlanden verrichtte F. Lyna baanbrekend werk. Zijn publicatie over de Vlaamse miniatuur van 1200 tot 1530 wordt ook nog in de 21ste eeuw beschouwd als een klassieker[4]. Zijn studie van de handschriften uit de Bourgondische bibliotheek legde de basis voor het onderzoek dat een eeuw lang de dagelijkse activiteit in het Handschriftenkabinet zou bepalen. Fundamenteel voor het onderzoek van verluchte handschriften was zijn aandacht voor de materiële aspecten van het handschrift, naast de stilistische en iconografische analyse van de miniaturen zelf. Die aandacht komt al tot uiting in de inleiding van zijn uitgave van Le mortifiement de vaine plaisance, in het bijzonder de beschrijving van hs. 10308 van de Koninklijke Bibliotheek, dat ook de tekst leverde voor de uitgave. De andere handschriften worden summier besproken en de nadruk ligt hierbij wel nog op de miniaturen. In de uitvoerige analyse van het Brusselse handschrift echter gaat een studie van de herkomst van het handschrift, de hand van de kopiist, de rand- en andere versiering vooraf aan de minutieuze beschrijving van de miniaturen en de toeschrijving ervan aan Jan Tavernier. De interesse voor en de verdediging van een globale materiële studie van het handschrift, waarvoor de Franse byzantinist Alphonse Dain in 1949 voor het eerst de term codicologie zou gebruiken[5], resulteerde al in 1946 in de oprichting, op initiatief van F. Lyna en zijn collega François Masai, en in samenwerking met alweer C. Gaspar, van het tijdschrift Scriptorium, revue internationale des études relatives aux manuscrits médiévaux. In het editoriaal bij het eerste volume van het tijdschrift kan men lezen dat : ‘L’objet de Scriptorium n’est pas défini de façon adéquate par le terme de paléographie, à moins d’entendre par là l’étude des manuscrits sous tous leurs aspects. En effet, ce ne sont pas les écritures mais les manuscrits mêmes qui constituent l’objet premier, le centre de nos études. De là, à côté des recherches de paléographie proprement dite, des études consacrées à l’enluminure des manuscrits, à leur décoration, à leur reliure, à leur histoire aussi et à l’histoire des bibliothèques et scriptoriums qui nous les ont donnés’[6]. In hetzelfde volume publiceerde F. Lyna een artikel over de miniaturen van het hs. II 7831 waarin hij als eerste de eigenheid van de pre-Eyckiaanse codex definieerde[7]. In 1949 gaf F. Lyna in het kader van zijn onderwijs aan de Provinciale bibliotheekschool een boekje uit over Handschriftenkunde. Meer dan de helft van het 44 p. tellende boekje is gewijd aan de miniatuurkunst, randversiering en drolerieën. In zijn cursus aan de universiteit legde hij eveneens de nadruk op het belang van de systematische analyse van de verluchte handschriften voor de studie van hun miniaturen[8]. Toen Léon Delaissé (1914-1972) in 1959 in de Koninklijke Bibliotheek de tentoonstelling organiseerde over de Vlaamse miniatuurkunst en de handschriften van de Bourgondische hertog Filips de Goede, onderstreepte hij in de inleiding tot de catalogus terecht dat zijn studie ‘volkomen onmogelijk [zou] geweest zijn zonder het werk der voorgangers’[9]. L. Delaissé stelde immers een nieuwe indeling voor van de Vlaamse miniatuurkunst die was gebaseerd op productiecentra in plaats van louter stilistische criteria. Hij onderscheidde daarbij de centra grotendeels op basis van een materiële analyse van de handschriften, zoals het formaat, de materie, het schrift, het aantal regels, de lay-out en andere decoratieve elementen zoals de versierde initialen, de pentekeningen als verlenging van de beginletter, de randversieringen. Zelf bestempelde hij zijn analyse als archeologenwerk[10]. De materiële analyse van het handschrift als vertrekpunt voor de studie van zijn miniaturen zou later overgenomen worden door een leerling van F. Lyna, Antoine De Schryver (1924-2005), in zijn onderzoek naar de Gentse verluchte handschriften[11]. Maurits Smeyers (1937-1999) en zijn medewerkers zetten het onderzoek naar de Pre-Eyckiaanse minitauurkunst en de miniatuurkunst voor de burger voort[12].

Wouter Bracke

[1] P. Durieu, La miniature flamande au temps de la Cour de Bourgogne (1415-1530), werk gepubliceerd met de medewerking van de Académie des Inscriptions et Belles-Lettres (Fondation Piot), met 153 reproducties van miniaturen, Brussel, Parijs, G. Van Oest & Cie, 1921.
[2] F. Winkler, Die flämische Buchmalerei des XV und XVI Jahrhunderts, Leipzig, E.A. Seemann, 1925.
[3] F. Winkler, Die Flämische buchmalerei, heruitgave van het werk dat in 1925 in Leipzig verscheen, aangevuld met de stand van zaken door Georges Dogaer, Amsterdam, 1978; G. Dogaer & M. Debae, De librije van Filips de Goede tentoonstelling [Albert I-Bibliotheek te Brussel, 9 september-12 november 1967], georganiseerd bij de 500ste verjaardag van de dood van de hertog, Brussel, 1967; G. Dogaer & M. Debae, Flemish miniature painting in the 15th and 16th centuries, Brussel, 1987.
[4] D. Vanwijnsberghe, De ‘Vlaamse’ miniatuur. Route naar een verfijnde kaart van een transregionale productie, in B. Bousmanne & Th. Delcourt (éds.), Vlaamse miniaturen 1404-1482, Leuven, 2011, p. 21.
[5] A. Dain, Les manuscrits, Parijs, 1949, p. 71.
[6] F. Lyna, F. Masai & C. Gaspar, Scriptorium, 1, 1946-7, p. III-IV.
[7] F. Lyna, Les miniatures d’un ms. du ‘Ci nous dit’ et le réalisme préeyckien, Scriptorum 1, 1946-1947, p. 106-118.
[8] F. Lyna, Handschriftenkunde, Brussel, 1944; F. Masai & A. de Schryver, Hommage à M. Frédéric Lyna, Scriptorium 23, 1969, p. IV.
[9] L. Delaissé, De Vlaamse miniatuur. Het mecenaat van Filips de Goede 1445-1475, tentoonstelling georganiseerd ter gelegenheid van de 400ste verjaardag der stichting van de koninklijke bibliotheek van Filips II op 12 april 1559 (Brussel, Koninklijke Bibliotheek, april – juni 1959), Amsterdam, 1959, p. 14.
[10] L. Delaissé, De Vlaamse miniatuur. Het mecenaat van Filips de Goede 1445-1475, tentoonstelling georganiseerd ter gelegenheid van de 400ste verjaardag der stichting van de koninklijke bibliotheek van Filips II op 12 april 1559 (Brussel, Koninklijke Bibliotheek, april – juni 1959), Amsterdam, 1959, p. 12.
[11] A. De Schryver, Gent. Duizend Jaar Kunst en Cultuur, II, Gent, 1975, p. 321-396.
[12] M. Smeyers, B. Cardon & S. Vertongen, Naer natueren ghelike. Vlaamse miniaturen voor Van Eyck (ca. 1350-ca. 1420), Leuven, 1993; M. Smeyers & J. Van der stock (dirs.), Vlaamse miniaturen voor vorsten en burgers : 1475 – 1550, Gent, 1997.